Een Gaatje in de Hemel
Een gaatje in de hemel
Niet altijd heb ik vogels geassocieerd met de dood. Aanvankelijk vond ik ze alleen maar lastig en lelijk, zoals die duiven die toen ik klein was elk voorjaar ons balkonnetje wekenlang blokkeerden door er hun nest te bouwen. De eerste keer was dat nog wel spannend, vooral toen er eieren kwamen, maar daar kropen na een tijdje vieze, kletsnatte monstertjes uit. Wat waren die duivenjongen lelijk! Heel anders dan de donzige eendenkuikens die ik wel eens in de gracht voorbij had zien komen. Maar lelijk of niet, met de dood hadden ze weinig te maken, integendeel, op ons achterbalkonnetje ontstond elk voorjaar nieuw leven. De dood kwam pas in beeld toen ik ging logeren op de boerderij van een oom in Groningen. Ik zal een jaar of acht zijn geweest. Het eerste wat me daar opviel waren de vogels. Het waren er ontzettend veel en ze zagen er heel anders uit dan in de stad. Stuk voor stuk veel mooier dan die stomme balkonduiven. En de geluiden die ze voortbrachten! Ik herinner me de fluwelen klanken van vogels die op ronde, brede vleugels rondzwierden en soms zo gevaarlijk dichtbij kwamen, dat je de kuif op hun kop kon zien wapperen, er waren vogels die eruitzagen als reusachtige langpootmuggen en voortdurend iets riepen als grutto! grutto! Volgens mijn neven waren dat grutto’s.
Jaja, dat zal wel, dacht ik, zo kan ik het ook. Kleinere versies van die reuzenmuggen vlogen er ook rond, met felrode poten. Hun geluid klonk als tuubuubuubuub! Toen ik vroeg of dat soms tububuubs waren, zeiden ze dat ze het niet wisten. “Maar we worden wel tureluurs van hun herrie,” grinnikten ze. Dat snapte ik niet en toen ik ze vroeg wat ze bedoelden, begonnen ze alleen maar harder te lachen. Maar het mooiste geluid vond ik de eindeloze stroom rond elkaar kringelende tonen, zonder uitschieters omhoog of omlaag en toch heel gevarieerd dat ergens uit een onzichtbare bron hoog in de lucht kwam en het lege landschap van een permanente basistoon voorzag.
Een harde knal, een hapering in de kakofonie, een plofje in het gras...
Mijn neven spraken niet zo positief over vogels. Ze schoten er liever op. Dan pakten ze hun buks en vuurden op alles wat vloog, bij voorkeur op de kraaien die in de bomen rond de boerderij zaten. Het frustreerde hen mateloos dat ze nooit iets raakten. Ze vonden dat ik het als stadsjongetje ook maar eens moest proberen en omdat ik geen zin had om op kraaien te schieten, richtte ik recht omhoog, op een stipje hoog boven me in de lucht.
Dat raak ik toch nooit, dacht ik. Terwijl mijn neven giechelden om de onhandige manier waarop ik de buks vasthield en rondom mij de weidevogels hun luidruchtig concert opvoerden, drukte ik af. Een harde knal, een hapering in de kakofonie, een plofje in het gras. Mijn neven staarden me sprakeloos aan en raapten het doorboorde lijkje op. Het was de eerste keer dat ik een veldleeuwerik van dichtbij zag. Iets groter dan een mus, vergelijkbare kleuren en grote donkere ogen die me dof aanstaarden. Op zijn kop een kuifje dat er slapjes bijhing. Het ergste vond ik de rode druppels die uit het snaveltje sijpelden, als zichtbare laatste tonen van zijn in bloed gesmoorde zang.
Want terwijl de andere vogels de draad weer oppakten, hoorde ik heel goed welk geluid er aan ontbrak, het was dat krachtige, ononderbroken lied ergens ver boven mijn hoofd. Met één schot had ik de grondtoon uit de lucht geschoten...
...elk onrendabel leven is uit onze weilanden weggezuiverd...
Mensen die zich herinneren dat het voorjaar op het platteland vol veldleeuweriken was die hoog in de lucht hun minutenlange liedjes al fladderend en draaiend ten gehore brachten, hebben intussen de pensioengerechtigde leeftijd wel bereikt. Dat fatale schot mocht me dan het respect van mijn neven hebben opgeleverd, achteraf lijkt het wel alsof het een startschot was. Sindsdien is het aantal veldleeuweriken met maar liefst 95% afgenomen. In de herfst is er nog wel eens een kleine opleving als noordelijke vogels hier op doorreis zijn, maar zangvluchten voeren die helaas niet uit. Soms moet je tevreden zijn met wat je nog hebt. Het is het eentonige en sombere verhaal van een landbouwontwikkeling die elk onrendabel leven uit onze weilanden heeft gezuiverd.
Toch zou je kunnen verdedigen dat die veldleeuwerik niet helemaal voor niets was gestorven, want zijn dood wekte mijn fascinatie voor die rare vliegende en zingende wezens, die honkvastheid met vleugels combineren, die ergens in de Sahel overwinteren en in het voorjaar weer dezelfde nestplaats opzoeken als het jaar ervoor, onder dezelfde dakpan, in dezelfde boom. Ik ontdekte de louterende schoonheid van hun gezang en stond soms voor zonsopkomst al in het park te zwijmelen op de elkaar aflossende en aanvullende vogelklanken. De vroege zanglijsters met hun nerveuze geroeptoeter, de plotselinge overmacht aan merels, elkaars echo spelend, elkaar overstromend, de mezen en de duiven, vol levenslust duikend in de dichtvloeiende gaten van het concert, het sijpelende liedje van de roodborst, het weemoedig lispelen van de fitis en het monomane gedram van de tjiftjaf. Als afsluiting het uitgeslapen mussenvolk, brabbelend tot diep in de ochtend. Het raakte mij diep, zoals mijn bukskogeltje de leeuwerik had getroffen. Maar dat is misschien ietwat bombastisch geformuleerd. Tegelijk vond ik het vogelkijken een beetje onbevredigend. Mijn vriendjes verzamelden postzegels, munten, autoplaatjes of speldjes, allemaal heel tastbaar, je kon het vol trots aan anderen laten zien. Vogels kun je niet inplakken of opspelden, ik moest het doen met de plaatjes in een vogelboek en wat lijstjes van soorten die ik had gezien of gehoord.
Als ik een dode vogel vond, sneed ik met mijn zakmes de kop eraf en nam die mee naar huis.
Op een dag zag ik een koolmees rondfladderen met een vleugel die er een beetje bijhing. Gebroken, diagnosticeerde ik. Ik wist hem te vangen en probeerde het vleugeltje te spalken met behulp van luciferhoutjes, die ik vastzette met plakband, maar het beestje verzette zich zo hevig, dat ik per ongeluk ook een pootje brak. Ook dat spalkte ik, maar de volgende ochtend lag de mees morsdood in het kooitje waarin ik hem had neergelegd. Vol schuldbesef begroef ik hem onder een laagje bladeren in een plantsoen. Weken later ging ik er kijken en vond ik een fraai schedeltje. Het was het begin van de volgende fase van mijn vogelliefde: schedels als souvenir van die ongrijpbare vogels. Voortaan was mijn blik niet langer omhoog geheven, maar omlaag gericht naar de grond. Als ik een dode vogel vond, sneed ik met mijn zakmes de kop eraf en nam die mee naar huis. In een steelpannetje kookte ik de soms halfvergane vogelkoppen net zo lang uit tot alles loszat. Met een pincet peuterde ik de huid van de schedel, pulkte de ogen eruit en meestal was ik wel even bezig met het via het achterhoofdsgat verwijderen van de tot moes gekookte hersenen. Als de schedel schoon was, legde ik die in een bakje met bleekwater en uiteindelijk had ik een helderwit idee van een vogel dat ik met velpon op een stuk karton plakte met een labeltje eronder. In de plaats van vage observaties van wegvluchtende dieren ontstond er een tastbare verzameling.
Ik ontdekte dat een jongen uit de buurt ook schedels spaarde en samen gingen we op kadaverjacht. Wat waren we blij toen we er achter kwamen dat we koppen van allerlei gevogelte en van konijnen, hazen en reeën gewoon bij de poelier konden halen. Ons hoogste doel was een mensenschedel. Voor hem was het slechts een kwestie van geduld, vertelde hij, een oom had beloofd zijn schedel na zijn dood aan hem ter beschikking te stellen. Met de komst van de puberteit en de daarmee veranderende interesses stierf mijn jeugdige enthousiasme voor vogels, die met de schedelverzameling in feite al in een terminale fase was geraakt, zwijgend een definitieve dood.
De eerste mooie lentedag, alsof de natuur iets goed te maken had
Decennia heb ik niet naar ze omgekeken, maar tijdens de begrafenis van een oud-collega, een jaar of vijf geleden, kwamen ze opnieuw tot leven. Die man was een fervent vogelaar die altijd enthousiast over zijn passie vertelde en omdat mijn in de kindertijd opgedane kennis niet geheel was vervaagd, praatte hij er graag met mij over. Op zijn begrafenis was het prachtig weer, de eerste mooie lentedag, alsof de natuur iets goed te maken had. Ook de vogels waren in groten getale aanwezig en probeerden wanhopig boven het lawaai uit te komen van de snelweg vlakbij, waar het leven verder zoefde alsof er niets aan de hand was. Ik herkende de geluiden: merels, vinken, mezen, een winterkoning, een zanglijster. Toen de kist langzaam het graf in daalde, verstomde hun gezang op slag alsof één van hen een seintje had gegeven, om ongeveer een minuut later weer op gang te komen. Die daar zo aanwezige vogels zorgden niet alleen voor een heftig déjà-vu, het werd een soort opstanding. Hun gezang wekte opnieuw het voorjaar in mij, bespeelden dezelfde gevoelige snaar die mij als kind vroeg deed opstaan om naar het ochtendkoor te luisteren. Gevoelige snaren mogen tijdens het ouder worden vaak wat verslappen, deze stond meteen als vanouds strakgespannen.
Hoog boven me zag ik het stipje
Alsof er niet een heel leven tussen heeft gezeten zwerf ik opnieuw met een verrekijker door parken, velden en natuurgebieden. Geen schedels nu, geen associaties met de dood, nee, ik kijk weer omhoog, naar levende vogels.
Niet zo lang geleden werd ik vóór zonsopgang wakker gezongen door een merel die ons slaapkamerraam als zangpost had uitgekozen. Doorgaans ben ik niet blij als ze me zo vroeg wekken, maar nu lag ik stilletjes te genieten van de volle, melodieuze zang die door de kamer galmde, intens dankbaar dat één van de fraaist zingende vogels er voor heeft gekozen met de mens samen te leven. Ooit schuwe bosvogels, zijn ze vertraagd met ons mee verstedelijkt, samen met een heleboel andere soorten, zoals de muzikaal wat minder begaafde mezen en houtduiven. Het schijnt dat stadsmerels kortere, dikkere snavels hebben dan bosmerels, want doordat wij overal fastfood voor ze klaarleggen of achteloos dumpen, is een pincet om de kleinste insectjes los te peuteren minder noodzakelijk. Nee, de evolutie houdt geen adempauze.
Het is raar, maar tijdens mijn leven heeft een omkering plaats gevonden. Woonwijken behoren tegenwoordig tot de gebieden met de grootste rijkdom aan vogelsoorten, mede door de verwoestijning van het boerenland dat in mijn jeugd krioelde van het vogelleven en waar ik mijn eerste intense vogelervaringen opdeed. Maar laatst hoorde ik voor het eerst in jaren weer een veldleeuwerik zingen. In de Bovenkerker Polder, waar weidevogels meer tijd en ruimte wordt gegund om jongen groot te brengen. Hoog boven me zag ik het stipje. Het was of er een gaatje in de hemel zat waardoor vergeten klanken omlaag sijpelden.
Het Vogeljaar 2020-1